Er zijn verschillende manieren om een naam voor een kind zo te kiezen dat namen of naamelementen in de familie worden vastgehouden: herhaling, alliteratie, variatie en combinatie.
(1)
Hieronder is nagegaan in hoeverre deze principes in de vroege Middeleeuwen in de Lage Landen werden toegepast.
Herhaling
Herhalende vernoeming is de bekendste manier van vernoemen. Hierbij krijgt een kind de volledige naam van een familielid. Het is een systeem dat in vele culturen werd en wordt toegepast. De herhaling werd in de late Middeleeuwen in Nederland de meest gebruikelijke manier om een naam voor een kind te kiezen en het patroon bleef bestaan tot in onze tijd.
(2)
Van 712 individuen in de inventarisatie (12%) was bekend hoe de vader en/of de moeder heette. Soms was daarnaast ook nog de naam van een of meer grootouders bekend of van een oom of tante. Vernoemingen konden worden onderzocht aan de hand van deze individuen.
(3)
Van de jongens waarvan de vader bekend was, had 10,5% dezelfde naam als die vader; bij meisjes met een bekende moeder was dit 12%.
Van de kleinzoons met een of twee bekende grootvaders was de naam in 21% van de gevallen gelijk aan die van een van die grootvaders; bij kleindochters met grootmoeders was dit 15%.
Deze percentages liggen vele malen hoger dan op grond van het toeval verwacht mocht worden, wat aangeeft dat er inderdaad sprake was van het doelbewust vernoemen van kinderen naar ouders en grootouders.
(4)
In de meest strikte vorm van herhaling werd de eerstgeboren zoon naar de grootvader van vaderszijde vernoemd, de tweede zoon naar de grootvader van moederszijde, de eerste dochter naar de grootmoeder van vaderszijde en de tweede dochter naar de grootmoeder van moederszijde.
Volgende kinderen kregen de namen van ooms en tantes of van de ouders.
(5)
Dit systeem werd vanaf de latere Middeleeuwen vaak toegepast. Er is wel aangenomen dat het al in de vroege Middeleeuwen een absolute regel was waar men niet van afweek; op grond van die aanname zijn hele genealogieën opgesteld.
(6)
Echter, de gevonden gegevens ondersteunen die aanname niet.
Om uit te rekenen hoe vaak - uitgaande van een strikte toepassing van de bovengenoemde regel - verwacht mocht worden dat een grootouder een kleinkind met dezelfde naam zou hebben, zouden cijfers omtrent de grootte van gezinnen en de overlevingskans van kinderen beschikbaar moeten zijn. Helaas ontbreken die voor de vroege Middeleeuwen. Wel kunnen we, omgekeerd, schatten wat de gezinsgrootte moet zijn geweest om tot de gevonden aantallen te komen. Wanneer het zo zou zijn dat in elk gezin de eerstgeboren kinderen naar de grootouders werden vernoemd, dan zou een gemiddeld vroegmiddeleeuws gezin uit vijf zoons en zes of zeven dochters moeten bestaan. Dat zijn onwaarschijnlijk hoge aantallen.
De stelling dat kinderen altijd in eerste instantie werden vernoemd naar de grootouders is daarom niet houdbaar.
Er kan hooguit geconcludeerd worden dat het er op lijkt vernoeming naar een grootouder vaker voorkwam dan naar een ouder.
(7)
De gegevens die in de vroege Middeleeuwen zijn vastgelegd bieden evenmin ondersteuning voor de aanname dat, wanneer er vernoemd werd naar grootouders, men vasthield aan een vaste volgorde waarin de grootouders van vaderskant voorrang hadden boven die van moederskant.
Dit is niet vast te stellen, want geboortejaren werden hoogst zelden geregistreerd.
De volgorde waarin kinderen uit eenzelfde gezin in oorkonden of andere stukken werden genoemd kon wisselen, dus dat gaf ook geen aanknopingspunt voor de geboortevolgorde.
(8)
Al met al is er geen bewijs voor een strikt vernoemingsysteem in de vroege Middeleeuwen.
Met betrekking tot vernoemen werd een opmerkelijk verschil tussen de sociale klassen vastgesteld. Onder de edelen en geestelijken bleken de vernoemingscores steeds hoger dan onder het gewone volk.
(9)
Bij de vernoemingen naar grootvaders was het verschil extreem: de 19 gevonden gevallen betroffen steeds edelen en er werd geen enkele volksjongen gevonden die aantoonbaar naar zijn grootvader was vernoemd. Aangezien de aantallen erg laag zijn moeten we voorzichtig zijn met het trekken van harde conclusies, maar het lijkt erop dat het vernoemen naar grootouders en ouders in de vroege Middeleeuwen iets was dat vooral in de hogere kringen werd toegepast en dat pas later door de lagere klassen is overgenomen.
Alliteratie
Bij alliteratie begonnen alle namen in de familie met dezelfde letter(s). In de Engelse vorstenhuizen in de jaren 800 - 1000 werd alliteratie veel toegepast. Van der Schaar merkte al op dat het in onze streken zeldzaam was; het enige voorbeeld dat hij noemde was Hera fila Habonis.
(10)
Een overtuigender voorbeeld van de toepassing van alliteratie zou zijn dat in een gezin de namen van alle kinderen met dezelfde letter beginnen. In de huidige studie waren er 299 sets van twee of meer broers en/of zussen, met in totaal 731 individuen. Daarvan waren er 205 tweetallen. Op grond van het toeval mocht verwacht worden dat in bijna 10% van die paren de voornamen met dezelfde letter begonnen, dus in 20 paren. In werkelijkheid waren het 12 paren. Gezinnen met drie of meer kinderen die allemaal dezelfde beginletter hadden kwamen helemaal niet voor.
(11)
Het leek daarom of het principe van alliteratie in de Lage Landen helemaal niet bekend was, en dat gelijke beginletters gewoon op toeval berustten.
Er kan niet gesteld worden dat ouders het allitereren doelbewust vermeden, want alhoewel het gevonden aantal lager was dan de verwachting, was dit verschil niet statistisch significant.
(12)
Variatie
Bij variatie kregen de kinderen in een gezin namen waarin steeds één element verschilde (bijvoorbeeld Adalbert & Berta, Altbern & Eisbern, Gerard & Rutger) of waarin de volgorde van de elementen varieerde (Baldwulf & Wulfbald).
Van der Schaar suggereerde dat dit systeem in Holland tot het eind van de 11e eeuw vrij gebruikelijk is geweest.
(13)
Op grond van het toeval zou men verwachten dat bij ruim 8% van de broer/zus-paren de voornamen eenzelfde stam zouden bevatten, dus in 17 van de 205 paren.
(14)
Variatie kwam in werkelijkheid voor in precies 17 paren broers of zussen, dus dat week niet af van de verwachting.
Variatie zoals in Baldwulf & Wulfbald werd niet gevonden.
Ook was er geen enkel gezin met drie of meer kinderen met allemaal eenzelfde element in hun naam.
Wel waren er 14 gevallen zoals Gherbrant & Isbrant & Adallard, dus met 'onvolledige' variatie.
Hieruit kan geconcludeerd worden dat variatie, net als alliteratie, een verschijnsel was dat zich door het toeval af en toe voordeed. De suggestie van Van der Schaar dat het een bewust toegepast systeem was is, voor de Lage Landen, niet houdbaar.
Combinatie
Een bijzondere vorm van variatie is de combinatie, waarbij de naam van een kind is samengesteld uit een element uit de naam van de vader en een van de moeder.
Voorbeelden van zulke namen komen allemaal uit het buitenland
(15);
ze zijn in deze inventarisatie niet aangetroffen.
Noten
1 - Van der Schaar (1953, p. 47); Ebeling (1993, p. 19).
2 - Van der Schaar (1953, p. 15 e.v.).
3 - Deze groep van 712 individuen-met-bekende-ouder vormde geen representatieve afspiegeling van de inventarisatie als geheel. Edelen en geestelijken waren oververtegenwoordigd: zij vormden 33% van de 712, terwijl ze van de inventarisatie als geheel 24% uitmaakten. De regio Vlaanderen was ook oververtegenwoordigd (resp. 53% tegen 39%) en er waren meer vrouwen dan verwacht (31% tegen 15%). De verdeling over de eeuwen weerspiegelde redelijk de verdeling binnen de inventarisatie als geheel.
4 - De kans dat een willekeurig paar vrouwen dezelfde naam droeg was, met 421 verschillende vrouwennamen, minder dan 1%. Bij de mannen (1387 verschillende namen) was dit zelfs minder dan 0,1%.
Wanneer een naam zowel gelijk aan die van de vader als aan die van de grootvader was, werd dit gerekend als vernoeming naar de grootvader.
5 - Van der Schaar (1953, p. 15 e.v.).
6 - Van Winter (1983); Cordfunke (1987, met name p. 31, 42 en 46); Dijkstra (1991, p. 114 e.v.).
7 - De gevonden verschillen zou men kunnen toeschrijven aan het feit dat elke zoon twee grootvaders had, en dus een tweemaal zo grote kans dat zijn naam gelijk aan een van hen was dan aan die van zijn vader. Dit argument gaat echter niet op, omdat maar zelden beide grootvaders bekend waren. Hetzelfde gold voor grootmoeders.
8 - Nieuwenhuijsen (2009, p. 34).
9 - Om verschillen tussen de de klassen te analyseren werden enerzijds de geestelijken en edelen samengenomen (omdat alle vernoemde geestelijken uit adellijke families stamden) en werden anderzijds de horigen en getuigen (waarvan de aantallen erg laag waren) bij de burgers geteld. De percentages voor edelen en geestelijken vs. de overige klassen waren, voor de vernoeming van zoons naar vaders: 14% vs. 8%; kleinzoons naar grootvaders: 26% vs. 0%; dochters naar moeders: 17% vs. 11%; kleindochters naar grootmoeders: 29% vs. 9%.
10 - Van der Schaar (1953, p. 47 en 94).
11 - De verwachte waarde is als volgt berekend:
van alle voornamen begon 18,7% met de letter A; daarom was de verwachting dat 0,187x0,187=3,5% van alle broer/zus-paren een A-A paar zou zijn . Deze berekening werd voor alle letters van het alfabet uitgevoerd, waarbij I en J werden samengenomen, evenals C en K, en U, V en W. De som van de verwachte percentages voor alle letters bedroeg 9,8%.
De 12 paren waren: Adelulf & Arnulf, Christina & Clementia, Hrodger & Hrodhard, Marchelm & Marcwin, Sigerus & Stephan, Walter & Wilhelm (4 maal), Weremund & Werenburoc, Werenbold & Wulfard, Wetheric & Wilhelm. Daarnaast waren er twee gezinnen waarin de dochters dezelfde beginletter hadden, maar hun broer niet: Agatha & Ava & Petrus, en Friburch & Friduwic & Rudolf. Het laatste voorbeeld was tevens het enige waarin een ouder dezelfde beginletter had (moeder Frigart).
12 - X²=3,55, df=1, N.S.
13 - Van der Schaar (1953, p. 94).
14 - De verwachte waarde werd overeenkomstig de beginletters berekend, maar hier was de berekening iets complexer omdat er rekening werd gehouden met het feit dat elke stam op twee plaatsen (als eerste of als tweede lid) in een naam kon voorkomen en dat de frequenties als eerste of als tweede lid verschillend waren.
15 - Voorbeelden: Van der Schaar (1953, p. 47 en 48); Ebeling (1993 p. 20).
|