Deze website geeft een inventarisatie en analyse van persoonsnamen in de Lage Landen in de vroege Middeleeuwen. De verzameling is gebaseerd op primaire bronnen: oorkondenboeken, annalen, kronieken en heiligenlevens tot het jaar 1150 en betreffende Nederland en het Vlaams sprekende deel van België. De inventarisatie leverde 10.334 attestaties op, 6049 individuen, en 1808 verschillende namen. Voor elk individu werd een jaartal vastgesteld, een regio en een sociale klasse.
De namenlijsten geven een volledig overzicht van alle gevonden voornamen, de spellingswijzen en de frequenties per eeuw, per regio en per sociale klasse. De meeste voornamen waren Germaanse namen, samengesteld uit twee elementen. De stammentabel geeft de betekenis van de gebruikte Germaanse naam-elementen.
De analyses gaan in op veranderingen in de tijd en verschillen tussen regio’s, sociale klassen en de geslachten. De huidige studie loopt tot het jaar 1150; soms is een vergelijking gemaakt met een inventarisatie van persoonsnamen in de Lage Landen in de 13e eeuw. De analyses werden bemoeilijkt doordat de aantallen geregistreerde personen niet gelijk verdeeld waren over geslacht, regio, klasse en tijd. Daardoor was het niet altijd mogelijk om vast te stellen of gevonden verschillen wel statistisch significant waren.
In de vroege Middeleeuwen droegen veruit de meeste mensen in de Lage Landen een Germaanse naam. Slechts een paar procent van de bevolking had een naam ontleend aan de Bijbel, de Griekse mythologie of Keltische literaire bronnen. Vanaf de 11e eeuw werd het aandeel niet-Germaanse groter; in de 13e eeuw had één op de drie personen een niet-Germaanse naam. Deze stijging manifesteerde zich vooral bij de vrouwen en het duidelijkst in de zuidelijke regio’s. De noordelijke en oostelijke regio’s bleven trouw aan de oude Germaanse namen. Onder edelen en geestelijken kwamen niet-Germaanse namen vaker voor dan bij gewone burgers, en bij slaven ontbraken ze vrijwel geheel.
Soms werd een tweestammige Germaanse naam verkort waarbij zelfs een element (meestal het tweede) helemaal kon verdwijnen. Bovendien waren er Germaanse namen die oorspronkelijk slechts uit één element bestonden (zoals Brun en Ernst). Eén op de acht mannen en één op de vijf vrouwen had een eenstammige Germaanse naam.
In de eerste eeuwen was er een grote variatie in voornamen, maar die variatie nam in de loop van de eeuwen af. Dit was bij mannen en bij vrouwen in ongeveer gelijke mate het geval.
Door de afname in diversiteit in voornamen ontstond de noodzaak om toenamen te gebruiken, teneinde individuen uit elkaar te houden. Een toenaam kon verwijzen naar het beroep of de sociale status van de drager, de plaats waar hij of zij vandaan kwam, verwantschap (zoon van…) en het kon een bijnaam zijn. In de vroege Middeleeuwen waren die toenamen niet erfelijk, zoals onze moderne achternamen (familienamen).
Edelen en geestelijken werden al vanaf de vroegste eeuwen vaak met een toenaam geregistreerd. Bij de gewone burgers was er door de eeuwen heen een duidelijk stijgende lijn te zien: aanvankelijk had minder dan 10% een toenaam, maar op het eind van de studieperiode was het zo’n 35%. In de 13e eeuw liep dit percentage nog verder op. In de noordelijke en oostelijke regio bleven (ook in de 13e eeuw) de percentages toenamen relatief laag. Dit kan een gevolg zijn van het feit daar (ook nog in de 13e eeuw) een breed scala aan Germaanse namen in gebruik was, waardoor er minder behoefte was aan toenamen.
Beroepsnamen zoals herbergier, kok of leerbewerker, kwamen in inventarisatie tot 1150 maar weinig voor. In de latere Middeleeuwen zouden zulke ambachtsnamen veel vaker verschijnen, en sommige ontwikkelden zich tot familienamen die nu nog steeds bestaan.
Bijnamen die een bijzondere eigenschap van de drager aanduidden, waren zeldzaam: slechts 2% van de individuen (meestal mannen) droeg zo'n echte bijnaam. Het is opmerkelijk dat de helft uit Vlaanderen kwam, en dat er in de regio's Noord en Oost vrijwel geen bijnamen werden aangetroffen. Bij de Vikingen waren bijnamen juist erg populair.
In de literatuur wordt gewag gemaakt van diverse principes en regels die de Middeleeuwers zouden hebben gehanteerd bij het kiezen en samenstellen van persoonsnamen. Aan de hand van de huidige inventarisatie is nagegaan in hoeverre deze regels in de Lage Landen daadwerkelijk in de praktijk werden gebracht.
Met betrekking tot de tweede leden van Germaanse namen bleken er exclusief mannelijke en exclusief vrouwelijke elementen te bestaan, maar een kwart van de stammen kwam zowel bij mannen als vrouwen voor.
In Germaanse vrouwennamen was het tweede element nooit een wapennaam.
In Germaanse namen begon het tweede element zelden met een klinker, maar er waren uitzonderingen.
Alle stammen waren in principe bruikbaar als eerste element van een Germaanse naam, zowel bij mannen als bij vrouwen.
Echter, niet alle stammen werden daadwerkelijk in zowel mannen- als vrouwennamen als eerste elementtoegepast: een kwart van de stammen was overwegend of zelfs exclusief mannelijk dan wel vrouwelijk.
Beginrijm en eindrijm tussen het eerste en tweede element was erg zeldzaam, maar kwam wel voor.
Kinderen werden vaak vernoemd naar een van hun ouders of, vaker nog, naar een van hun grootouders.
Er was echter geen bewijs voor een strikt systeem waarin de eerstgeboren zoon altijd naar de grootvader van vaderszijde werd vernoemd, de tweede zoon naar de grootvader van moederszijde, de eerste dochter naar de grootmoeder van vaderszijde en de tweede dochter naar de grootmoeder van moederszijde.
Het vernoemen naar grootouders en ouders leek in de vroege Middeleeuwen iets dat vooral in de hogere kringen werd toegepast en dat pas later door de lagere klassen is overgenomen.
Andere vernoemingpricipes waren alliteratie, variatie en combinatie. Deze werden in de Lage Landen niet systematisch toegepast.
|