Lex Frisionum
Inleiding


Laatste wijziging: januari 2010

Wie in een heiligdom inbreekt en daar een van de heilige voorwerpen wegneemt, wordt naar de zee gevoerd, en op het zand, dat door de vloed bedekt wordt, worden zijn oren gekloofd, en wordt hij gecastreerd en ten offer gebracht aan de god, wiens tempel hij onteerde.

Deze gruwelijke regel is de bekendste passage uit de Lex Frisionum, de wet van de Friezen uit de tijd van Karel de Grote. Auteurs die de vroege Middeleeuwen behandelen en daarbij de Lex Frisionum noemen, halen meestal de bovenstaande regel aan. Soms noemen ze ook nog een andere beruchte passage, over het doden van pasgeboren kinderen. Maar veel meer over de Lex komen we niet aan de weet (Halbertsma, 1984; Krogmann, 1967; Schuyf, 1995; de Vries, 1935). Dat is jammer, want Lex Frisionum is een unieke en ongewoon uitgebreide vroeg-middeleeuwse bron, die meer biedt dan alleen die twee spectaculaire regels.

Deze webpages beogen een inzicht te geven in wat de Lex Frisionum nog meer aan bepalingen bevatte, wanneer het werk is ontstaan, en wat de betekenis ervan is. Bovendien is de tekst in het Nederlands en het Engels vertaald. De oorspronkelijke tekst van Lex Frisionum is in het Latijn opgesteld. In 1982 verscheen er een Duitse vertaling (Eckhardt & Eckhardt), en in een recente studie over oudfries recht heeft Algra (2000) ongeveer een kwart van de artikelen van Lex Frisionum vertaald in het Nederlands (Algra's werk kwam onafhankelijk van de huidige vertaling tot stand). Een complete Nederlandse of Engelse versie was er nog niet.

Bronnen

De Lex Frisionum werd voor het eerst op schrift gesteld rond het jaar 790. Alle kennis over de Lex is gebaseerd op de oudste gedrukte versie van de Lex Frisionum, die dateert uit 1557. De boekdrukker Joannis Basilius Herold uit Basel verzorgde toen een boekwerk waarin hij alle Germaanse wetten uit de tijd van Karel de Grote opnam. Daaronder de Lex Frisionum. Herold moet beschikt hebben over een ouder, wellicht een oorspronkelijk exemplaar. Maar dat is verloren gegaan. Of hij het voorbeeld-exemplaar secuur en volledig heeft gekopieerd is niet zeker. Maar we zullen het moeten doen met Herold's versie.
In de 19e en 20e eeuw hebben vele geleerden zich over de Lex Frisionum gebogen. Een van de oudste studies geeft de volledige Latijnse tekst plus een commentaar (Von Richthofen, 1866). De meest uitgebreide studie, en de belangrijkste bron voor deze inleiding, is de dissertatie van Siems (1980). De volledige Latijnse tekst plus een vertaling in het Duits verscheen in 1982 (Eckhardt & Eckhardt). Een recent werk, de dissertatie van Henstra (1999) gaat met name in op de boetebedragen in de Lex.
Informatie over andere (meer recente) Friese rechtsbronnen is uit de studie van Algra (2000) gehaald; de Avalon-website is gebruikt voor een vergelijking met de Wet van de Salische Franken, en Whitelock (1955) voor vergelijkingen met de wetten van de Angelsaksische koningen. De vergelijkingen met de Ewa ad Amorem zijn gebaseerd op mijn eigen vertaling (Nieuwenhuijsen, 2005).

Lex Frisionum: een voorlopig wetboek

Lex Frisionum, in de vorm waarin wij deze kennen, is een voorlopig wetboek: het is een inventarisatie van regels die in Frisia van kracht waren, aangevuld met regels van de nieuwe Frankische heersers. De inventarisatie werd gemaakt in opdracht van Karel de Grote. Hij liet van alle volkeren die hij veroverde de gewoonterechten optekenen, met het oogmerk hieruit meer definitieve en consistente wetten samen te stellen, waarbij direct ook de Frankische, christelijke wijze van rechtspleging werd opgelegd.
Of dat definitieve wetboek er voor de Friezen ooit gekomen is, is niet bekend. Alleen de 'kladversie' is, via Herold, bewaard gebleven. In die kladversie staan veel doublures, en sommige regels spreken elkaar tegen. Lex Frisonum in deze vorm zou in de praktijk niet goed bruikbaar zijn geweest als wetboek, wegens de tegenstrijdigheden en onduidelijkheid (zie Siems, 1980, p. 350). Algra (2000, p. 95) merkt hierover op, dat we ons met dit ruwe materiaal toch gelukkig mogen prijzen. In de officiële versie zouden de Karolingische vorsten allerlei oorspronkelijke heidense elementen weggezuiverd hebben.

Frisia

In de vroege Middeleeuwen omvatte Frisia veel meer dan alleen de huidige provincie Friesland: het was de gehele kuststrook van Vlaanderen, via Holland, tot Noord Duitsland. De Lex Frisionum heeft betrekking op dat hele gebied. Wel lijkt daarin het centrale gedeelte (dus toch de huidige provincie Friesland) een prominente rol te spelen: de Lex geeft in de eerste plaats de wettelijke regelingen die gelden voor dat gebied. Afwijkende regels in de rest van Frisia worden als uitzonderingen vermeld. De Lex spreekt dan over 'tussen Zwin en Vlie' (voor het westen) of 'tussen Lauwers en Wezer' (voor het oosten).

Datering

Het Friese gewoonterecht dat in de Lex Frisionum is opgetekend bestond waarschijnlijk al eeuwen. Pas op bevel van Karel de Grote werd het voor het eerst op papier gezet. Waarschijnlijk gebeurde dit tussen de jaren 785 en 793. De gehele Lex is in één keer gecodificeerd; de compilatietheorie wordt door moderne geleerden niet meer ondersteund (die theorie ging ervan uit dat de Lex een samenvoeging is van stukken tekst die onafhankelijk van elkaar, met tussenpozen van vele jaren, waren opgesteld).
De Lex moet in elk geval zijn opgeschreven na het jaar 785: pas toen werd de verovering van Frisia door de Frankische vorsten definitief afgerond, met het neerslaan van de opstand onder Widukind. Dus pas toen kon het optekenen van het recht voor heel Frisia beginnen.
Siems (1980) suggereert dat de Lex is opgesteld in samenhang met de Rijksdag van 802/803 te Aken. Tijdens die Rijksdag zijn diverse Germaanse wetboeken vastgesteld. Een reden voor deze samenhang is het ontbreken van regels voor geestelijken in de Lex (en ook in andere wetten). Juist tijdens diezelfde Rijksdag verordonneerde Karel de Grote de samenstelling van een speciaal wetboek voor de geestelijkheid. Daarom hoefden die regels dus niet ook nog in de afzonderlijke volksrechten opgenomen te worden. Het is overigens de vraag of ook de Lex Frisionum op deze Rijksdag van 802/803 formeel is vastgesteld: een officiële Frankische versie van de Wet der Friezen is niet bewaard gebleven.
Siems' formulering 'in samenhang met de Rijksdag' is wat verwarrend, en zou gelezen kunnen worden als 'tijdens de Rijksdag' (zoals in Halbertsma, 2000, p. 165, en ook de eerdere versie van deze website, zie Versies). Echter, Henstra merkt op dat het eigenlijke verzamelen van de Friese regels (die tot dan toe alleen mondeling waren overgeleverd) en de optekening ervan een moeizaam en langdurig proces moet zijn geweest. Het zou al enkele jaren vóór de Rijksdag begonnen moeten zijn. Karel de Grote was inderdaad al aan het eind van de jaren '80 van de 8e eeuw doende met het doen optekenen van de verschillende Germaanse volksrechten met het oogmerk deze t.z.t. tot wet te verheffen (Henstra, 1999, p. 51 en 70 en pers. med.). Henstra suggereert dat de optekening in het geval van Lex Frisionum al zo'n 10 jaar vóór de Rijksdag is gestopt. Hij baseert zich op de geldbedragen die de Lex noemt. Er is op enkele plaatsen sprake van 'nieuw geld' en van 'oud geld'. In de 8e eeuw vond er tweemaal een geldhervorming plaats, op last van de Frankische heersers: in 754/755 (onder Pepijn de Korte) en in 793/794 (onder Karel de Grote). Daarbij werd het gewicht aan zilver dat een munt moest bevatten opnieuw vastgesteld. De vraag is of het onderscheid oud/nieuw in de Lex betrekking heeft op de eerste of op de tweede hervorming. Henstra berekende dat het om de eerste hervorming moet gaan. En dus dat de Lex moet zijn opgeschreven vóór de tweede hervorming van 793. Maar wel na 785. Dat betekent dus een ontstaan rond het jaar 790.
Waarom de optekening van de Lex in of voor 793 stopte is niet duidelijk. De tekst van de Lex eindigt nogal abrupt, en daarom lijkt het alsof de optekening plotseling is afgebroken. Henstra vermoedt dat dit verband hield met de opstanden in Oost-Friesland tegen het Frankische bewind in die tijd. De Lex zou misschien zijn opgetekend onder regie van graaf Diederik, een bloedverwant van Karel de Grote, die op het eind van de 8e eeuw als legerleider in Frisia actief was. Die idee is gebaseerd op het 10e-eeuwse Westerlauwerse Recht, dat een 'Herderik' noemt, die Friese rechtsregels beschreef (Henstra, 1999, p. 295-297). Volgens Jaekel zou de Lex Frisionum, wanneer deze spreekt over een dux (hertog) doelen op deze Diederik (Jaekel, 1895, p. 22; zie ook Algra, 2000, p. 107). Diederik leed met zijn leger in het jaar 793 bij Rüstringen een zware nederlaag tegen de Saksen. Of hij daarbij zelf ook sneuvelde is niet bekend, maar wel staat vast dat hij nadien niet meer in de kronieken voorkomt, en dat het dodenboek van Fulda in datzelfde jaar het overlijden van een 'Theotheri' vermeldt (Nieuwenhuijsen, 2009, p. 31). Als alle suggesties en vermoedens kloppen, dan zou dit verklaren waarom de optekening van de Lex Frisionum in het jaar 793 opeens is beëindigd.

Auteur(s)

Het is niet zeker of de Lex door, of onder toezicht van, voornoemde graaf Diederik is opgetekend: er staat geen auteur onder. Dat geldt overigens ook voor de andere Germaanse wetten. Wel geeft de Lex Frisionum de namen van twee rechtsgeleerden: Wlemar en Saxmund. De 'Additio Sapientum' is van hun hand. Deze twee heren hebben dus hun bijdragen aan de Lex geleverd. Of er naast deze twee ook nog een hoofdauteur was, of een team van auteurs, dat is niet bekend.
Siems (1980) meent dat Wlemar en Saxmund hun bijdragen leverden tijdens de optekening van de Lex, dus niet als toevoeging achteraf. Deze bijdragen zouden meer de invloed van de Frankische vorst weerspiegelen, en niet zozeer oorspronkelijk Fries gewoonterecht.
Behalve toevoegingen door Wlemar en Saxmund, zijn er ook artikelen aan de Lex Frisionum toegevoegd die letterlijk zijn overgenomen uit andere Germaanse wetten, met name uit de Lex Alamannorum. Een voorbeeld is Add. III: 76, die bepaalt dat een getrouwde vrouw die is geroofd moet worden teruggegeven. Kennelijk werden situaties waarin het oorspronkelijke recht niet voorzag zo alsnog ingevuld, en wel overeenkomstig de christelijke voorkeuren van de Frankische vorsten.

Nummering

In Herold's versie van de Lex Frisionum is een onderverdeling aangebracht in genummerde Titels en paragrafen (of artikelen). Dit is waarschijnlijk een vondst van Herold zelf: in de oorspronkelijke Germaanse wetten kwam geen nummering voor. De nummering is weliswaar niet origineel, maar wel handig: met de aanduiding XX: 3 weet iedereen dat je het hebt over Titel 20, de derde paragraaf. Dus alle geleerden hanteren Herold's nummering.
Herold is op een aantal plaatsen slordig geweest met de volgorde van de artikelen: een stuk van de Lex Frisionum is zelfs terecht gekomen in een heel ander hoofdstuk in zijn verzamelwerk, namelijk de Lex Thuringorum. Sommige artikelnummers zijn overgeslagen en in de Additio Sapientum komt tweemaal een Titel III voor.
Eckhardt & Eckhardt (1982) stelden een gecorrigeerde volgorde van de artikelen voor, die is gevolgd in de eerste versies van deze website. In de versies vanaf 2003 zijn de 'originele' volgorde en nummering van Herold aangehouden (zie Versies). Waar Herold's nummering onlogisch is, is dit door een notitie aangegeven. Het stuk uit de Lex Thuringorum is hier in de 'Additio', na het wondboeteregister, geplaatst, omdat het daar het best op aansluit.

Inhoud

De Lex Frisionum is een wetboek van strafrecht. Het vertelt welke straffen er stonden op moord, verwonding, diefstal en inbreuk op de huwelijkswetten. Voor dergelijke vergrijpen moest een boete worden betaald, aan het slachtoffer (of diens nabestaanden), of aan de koning, of allebei.
Hieronder worden de diverse groepen vergrijpen een voor een besproken. Maar eerst enkele woorden over het weergeld, dat de basis van de boetes vormde.

Boetes en weergeld

De hoogte van de geldboetes hing af van de sociale status van de betreffende persoon. Er werden drie standen onderscheiden: edele (nobilis), vrije (liber) en horige (litus of halfvrije). Daarnaast waren er ook nog de slaven, maar die hadden alleen hun marktwaarde. En er waren de geestelijken, maar die blijven in de Germaanse wetten uit de tijd van Karel de Grote buiten beschouwing.
De boete (of compensatie) voor het doden van een vrije man bedroeg in Frisia 53 gouden solidi en 1 denar of tremisse. Omgerekend was dit 1920 zilveren penningen (de dagelijkse munt; zie de Toelichting voor de omrekening). Voor een horige was de boete precies de helft van die voor een vrije man. De boete voor het doden van een edelman verschilde per regio: in Midden Frisia was dit 80 solidi (precies 50% meer dan voor een vrije man), maar in Oost en West Frisia was het 106 solidi en 2 denarii (het dubbele van een vrije man). De verhoudingen halfvrij-vrij-edel in Midden Frisia was dus 1-2-3, en daarbuiten 1-2-4. Zulke regionale verschillen kwamen ook elders in de Germaanse wereld voor: er waren 3-4-6 verhoudingen, 4-5-6, etc.
Er bestaat in de literatuur geen eenduidigheid omtrent het begrip weergeld (of mangeld). Siems (1980) beschouwt de volledige boete voor het doden van een persoon als het weergeld. Die visie wordt ondersteunt door artikelen I:1 (de boete voor het doden van een edelman is 80 solidi) en III:2 (80 solidi is het weergeld van een edelman). Henstra (1999, p. 266 en 285) daarentegen beschouwt alleen het deel van de boete dat aan de erfgenamen van het slachtoffer betaald moest worden als het eigenlijke weergeld. De boete voor doodslag bestond in Frisia namelijk uit een bedrag te betalen aan de erfgenamen van het slachtoffer (2/3 deel), en een bedrag voor de overige verwanten (1/3 deel). Artikel I:1 specificeert dit voor de edelman, en aangenomen wordt, dat voor de vrije man en de horige dezelfde 2:1 verhouding gold. Volgens Henstra bedroeg het eigenlijke weergeld voor een vrije man dus 2/3 van 1920 = 1280 zilveren penningen. Dit bedrag gold in heel Frisia (centraal, oost en west).

Mannen en vrouwen

De Lex Frisionum vermeldt expliciet dat de boete voor het doden van een vrouw even hoog was als van een man van dezelfde stand (Add. V: 1). Dat is opmerkelijk, want bij andere Germaanse volkeren had een vrouw een hogere compensatie, zeker als ze op vruchtbare leeftijd was en helemaal als ze zwanger was: dan was haar prijs wel 3 maal hoger dan die van een man (zie bijv. de Wet van de Salische Franken). Alleen in de Engelse wetten was een vrouw, net als in Frisia, evenveel waard als een man (zie de wetten van Ethelbert [74] en Alfred).
Het feit dat vrouwen zo 'kostbaar' waren is begrijpelijk als men bedenkt dat zij in de vroege Middeleeuwen niet erg oud werden. Velen stierven op jonge leeftijd in het kraambed. Vrouwen werden gewoonlijk slechts 26-39 jaar oud, tegen mannen 40-54 (Wemple, 1991). Maar voor de Friezen en de Angelsaksen was dit kennelijk geen reden het leven van een vrouw hoger te waarderen.

Monetair systeem

De bedragen in de Lex Frisionum zijn verwarrend. Soms wordt een vergrijp tweemaal genoemd, met twee verschillende boetebedragen. Op enkele plaatsen staat dat de boetes met drie vermenigvuldigd moeten worden, maar het is vaak onduidelijk op welke artikelen dat precies betrekking heeft.
Waarschijnlijk zijn de boetebedragen gebaseerd op verschillende geldsystemen. Zowel Siems (1980) als Henstra (1999) veronderstellen dat de meeste bedragen in de Lex Frisionum gebaseerd zijn op de gouden munten, maar sommige bedragen op zilveren munten. Deze veronderstelling stoelt op het feit dat de boetes in het begin van de Lex opmerkelijk laag zijn. Andere Germaanse wetten hanteren voor een vrije man bedragen die een factor 3 hoger liggen. De oude gouden solidus was drie maal zoveel waard als de latere zilveren solidus. Daarmee zouden de Friese boetes (uitgedrukt in goud) toch gelijk zijn aan die bij andere Germaanse volkeren (uitgedrukt in zilver). Gouden munten waren weliswaar al lang (twee eeuwen) niet meer in omloop, maar konden nog wel als rekeneenheid gebruikt worden. Met name in het tweede wondregister lijken 'nieuwe' zilveren munten gehanteerd te worden, omdat anders de boetes voor een wond ver boven de boete voor moord uit zouden komen.
Om de verwarring compleet te maken, noemt de Lex ook nog bedragen in ponden en onzen (Titel XV), en eenmaal in Friese penningen (Add. III: 44) en staan er af en toe losse opmerkingen die slechts meer vertroebeling scheppen (bv. na Add. III: 73). Alle geleerden zijn het erover eens dat in de boetes die de Lex Frisionum vermeldt geen volledig consistent systeem te ontdekken is, en dat er waarschijnlijk fouten zijn gemaakt door zowel Herold als door de oorspronkelijke opstellers. De genoemde bedragen kunnen daarom niet te absoluut geïnterpreteerd worden.
De boetebedragen in Lex Frisionum zijn in deze vertaling allemaal omgerekend naar dezelfde standaard eenheid, namelijk zilveren penningen van 1,3 gram (zie de Toelichting). De omrekening is gedaan met hulp van Dr. D.J. Henstra.

Weergeld hypothese en Wieringen

Het weergeld was waarschijnlijk al voordat de Lex Frisionum werd opgeschreven in gebruik, en is in elk geval nog eeuwen daarna in gebruik gebleven. Henstra bestudeerde die weergelden en formuleerde een hypothese: het weergeld (zonder verwanten-deel) van een vrije Fries zou, door de eeuwen heen, steeds het equivalent van ongeveer 1,7 kg aan zilver zijn geweest. De hoeveelheid zilver per munt veranderde in de tijd, en ook de bedragen (aantallen munten) die in de Lex Frisionum en latere wetboeken werden genoemd varieerden, maar omgerekend kwam het steeds neer op een gewicht van rond de 1,7 kg in zilver (om precies te zijn: 1,560 tot 1,768 kg). Het gewicht ten tijde van de optekening van Lex Frisionum was 1,664 kg (gebaseerd op 1280 zilveren penningen van 1,3 gram)(Henstra, 1999, p. 263 en 285).
In dit licht is het interessant om even een uitstapje te maken naar Wieringen. Daar werd in 1996 een bijzondere archeologische vondst gedaan: er werd een aardewerken pot gevonden, daterend uit circa 850, en gevuld met zilver: munten, sieraden en onbewerkte stukken. Het gewicht van deze Wieringse zilverschat bedroeg exact 1,7 kg! (zie J-S Hoogschagen).
Het is verleidelijk om deze Wieringse Vikingschat te interpreteren als precies één volledig weergeld. Misschien was er op Wieringen een moord gepleegd, en had een erfgenaam van het slachtoffer daarvoor een weergeld ontvangen, en had hij/zij dit zo snel mogelijk verborgen...? We zullen het nooit zeker weten, maar toevallig is het wel!

Moord

Wie een ander vermoordde moest daarvoor een genoegdoening betalen aan de nabestaanden van het slachtoffer. Daarbij kon ook nog een boete worden opgelegd, te betalen aan de koning. De Lex geeft een aantal varianten hierop. In het geval van zeer lafhartige moorden, moest een 9-voudige boete worden betaald. Dit gold bijvoorbeeld als je een huis in brand stak en de bewoner doodsloeg als hij naar buiten vluchtte (VII: 2), of als je iemand in de kerk doodsloeg (Add. I: 1). Ook het doden van een gezant van de koning werd 9-voudig beboet (XVII: 3).

Wonden

Een belangrijk deel van de Lex gaat over wonden: ongeveer de helft van de 300 artikelen. Alle mogelijke lichaamsdelen en wonden van diverse afmetingen worden tot in detail beschreven en beboet. Dit gebeurt in Titel XXII, en ook nog eens in de Additio Sapientum. Diverse wonden staan in beide gedeeltes, maar met verschillende boetes. Er zitten dus contradicties binnen de Lex.
Het boeteregister geeft de boetes voor een vrije man. Voor horigen moeten de bedragen gehalveerd worden, en voor edelen met 50% verhoogd (Add. III: 71-73; er zou hier ook vermeld moeten zijn dat de wondboetes voor een edele in West en Oost Frisia 100% hoger zijn, maar die bepaling is kennelijk vergeten).
De boete voor een wond bedroeg nooit meer dan de boete voor moord. Maar enkele boetes waren zeer hoog, zoals die voor het afslaan van een hand (XXII: 27). Het afslaan van de penis of van beide testikels kostte een volledig weergeld (XXII: 57-58; zie echter ook Add. III: 60).
Het is merkwaardig dat sommige zeer ernstige verwondingen, die vrijwel zeker tot de dood zouden leiden, toch werden beboet met een bedrag dat lager was dan het weergeld (XXII: 18, 49 en 56). Alsof men er van uit ging dat het slachtoffer er toch bovenop zou komen.
Opmerkelijk zijn de bepalingen voor bijzondere beroepen: het verwonden van een harpspeler en ook van een vrouw die wol bewerkt, werd extra bestraft (Add. III: 23, 24).
De verhoudingen tussen de verschillende boetebedragen zijn soms onbegrijpelijk: voor een lichte wond geldt soms een hogere boete dan voor een ogenschijnlijk zwaardere wond. Dit kan mede veroorzaakt zijn doordat sommige boetebedragen niet uit het Friese volksrecht stammen, maar uit andere volksrechten ontleend lijken te zijn. Siems (1980, p. 355 e.v.) noemt in dit verband met name de Lex Alamannorum.
Het is opmerkelijk dat Lex Frisionum zo uitgebreid allerlei wonden behandelt, veel uitgebreider dan de Ewa ad Amorem, een wetboek uit dezelfde tijd en uit een aangrenzende regio: het centraal-Nederlandse rivierengebied. In deze Ewa gaan slechts twee artikelen (XVIII en XX) summier in op verwondingen.

Diefstal

Wie een voorwerp of een huisdier of een slaaf ontvreemdde, moest de waarde daarvan dubbel terugbetalen aan de eigenaar, plus een boete aan de koning. Die boete hing weer af van de sociale status, maar nu niet die van het slachtoffer, maar die van de dader: stelen door een edelman werd zwaarder beboet dan stelen door een arme horige (Titel III).

Huwelijkswetten

Het was een man niet toegestaan om met een vrouw te trouwen zonder toestemming van haar ouders. Maar de boete voor wie zijn geliefde ontvoerde was relatief laag: 20 solidi voor een vrije vrouw (IX: 11), dus nog geen half weergeld. Daarmee lijkt het of het roofhuwelijk toch min of meer werd toegestaan.
Een vrouw kreeg bij het huwelijk de rang van haar man. Vrouwen deden er dus goed aan niet met een man van een lagere stand te trouwen. Kennelijk gebeurde het wel eens dat een man zich beter voordeed dan hij was: dat een horige zich uitgaf voor een vrije man. Wanneer een vrije vrouw met zo'n bedrieger trouwde, zou zij in rang dalen. Echter, als dit uitkwam, en zij zwoer dat zij van niets wist, mocht zij haar oude rang houden. Ook de kinderen behielden dan de rang van de moeder. Voorwaarde was wel dat zij niet meer met haar echtgenoot mocht slapen (Titel VI).

Overspel en ontucht

In de Germaanse wetten, de kerkelijke penitentieboeken en de moderne studies worden allerlei termen gehanteerd met betrekking tot sexuele activiteiten die niet door de beugel konden: fornicando, adultero, moechia, stuprum, ontucht en overspel. Het is niet altijd duidelijk wat bedoeld wordt. Brundage (1987) geeft de officiële definities: 'fornicando' (ontucht) is een ruim begrip, en omvat alle zondige sex, dat wil zeggen alle sex buiten het huwelijk en alle ongeoorloofde handelingen zoals fellatio en bestialiteit; 'adultero' (overspel plegen) is een strikter begrip, een bijzondere vorm van ontucht, waarbij tenminste een van de twee zondaars getrouwd is (met een ander).
De Lex Frisionum bevat diverse bepalingen aangaande overspel en ontucht. Artikel V: 1 zegt dat een man, die zijn echtgenote betrapt tijdens overspel, haar minnaar (adulterum) straffeloos mag doden. Wat er met de vrouw gebeurde vermeldt de Lex niet expliciet, maar uit bepalingen in andere Germaanse wetten (Siems, 1980, p.329 e.v.) en latere Friese wetten (Algra, 2000, p.324 e.v.) blijkt dat de bedrogen echtgenoot het recht had, ook haar te doden.
Titel IX gaat over hoererij. Voor ontucht ('fornicando', IX: 1) moest de vrouw een boete moet betalen aan de koning. Waarschijnlijk wordt hier een ongetrouwde vrouw bedoeld, die niet onder het mundium van een echtgenoot of vader valt. Een andere bepaling gaat over het met geweld nemen van een ongetrouwd meisje ('virginem', IX: 8) en daarvoor moest de man boeten. Dezelfde Titel IX bevat ook de straffen voor het onteren van de slavin van een ander. Daarvoor moest betaald worden, niet aan de slavin zelf, maar aan haar eigenaar. De Lex geeft een uitputtende opsomming van de boetes voor een groepsverkrachting (IX: 3-7; zie ook de Wet van de Salische Franken [XIII]).
Noch in Lex Frisionum, noch in andere Germaanse wetten, wordt onderscheid gemaakt tussen getrouwde en ongetrouwde mannen. Het maakte kennelijk niet uit of de man nog een echtgenote thuis had zitten of niet. Van tal van vroeg-middeleeuwse koningen is het zelfs bekend dat ze er openlijk concubines op na hielden. Als uit zo'n verhouding een kind voortkwam, dan golden er weer allerlei complexe erfregels, maar daar gaat Lex Frisionum niet op in (zie hierover Algra, 2000, p. 371-374).
In de vroege Middeleeuwen waren tal van christelijke theologen druk met het opstellen van penitentieboeken, vol met straffen die biechtvaders moesten opleggen aan zondaars. Vooral sexuele overtredingen kwamen daarin uitgebreid aan bod. Sex buiten het huwelijk was uiteraard verboden, maar ook binnen het huwelijk waren er vele restricties, afhankelijk van de fase van de menstruatiecyclus, de dag van de week, etc. Sex mocht vaker niet dan wel en het was zeker niet de bedoeling er plezier aan te beleven, zelfs al was je netjes met elkaar getrouwd. Overtreders moesten vasten of zich lange tijd onthouden van vleselijke contacten. Brundage (1987) geeft een fraai overzicht van al die beperkende regels uit het Europa van 600 - 1000 na Chr. Echter, in de Lex Frisionum, opgeschreven in diezelfde periode, is daarvan niets terug te vinden. De Lex is op het gebied van sex tamelijk coulant. Ontucht en verkrachting werden bestraft, maar voor het overige zien we geen beperkingen. De strikte Roomse leer leek in dit perifere deel van de christelijke wereld nog niet doorgedrongen te zijn.

Slaven

Slaven hadden geen weergeld. Wie de slaaf van een ander doodde, moest de waarde betalen aan diens eigenaar. En als een man de slavin van een ander verkrachtte, kostte hem dat een bescheiden boete, te betalen aan, alweer, de eigenaar (IX: 3 en XIII: 1).
Titel IIII gaat over slaven en huisdieren. Het is tekenend dat in deze titel slechts één artikel over slaven gaat, terwijl wel vijf verschillende artikelen uitweiden over de diverse soorten honden. Voor het verwonden van huisdieren noemt de Lex wel straffen (Add. III: 68), maar niet voor het verwonden van slaven (zie ook Add. III: 71-73; hier ontbreekt een bepaling voor slaven).
Het is opmerkelijk dat de Lex niets zegt over het doden van je eigen slaaf, of over het verkrachten van je eigen slavin. Het lijkt alsof dit geen strafbare feiten waren, en een heer mocht doen met zijn slaven zoals het hem beliefde. Echter, tijdens het concilie van Worms (876) werd vastgelegd dat het doden van een eigen slaaf wel degelijk strafbaar was (Halsall).
Slaven hadden het 'geluk' dat ze voor diefstal niet zelf beboet werden: daarvoor was hun heer verantwoordelijk (III: 5, IIII: 17 en XII: 1-2). Maar als het echt spannend werd en er een godsoordeel met kokend water afgelegd moest worden, dan moest toch de slaaf zelf hiervoor komen opdraven (III: 6).

Hoogte van de boetes

In de vroege Middeleeuwen waren de boetes erg hoog. Friedman (1979) schatte dat, in IJsland, het weergeld voor een vrije man tussen de 12 en 50 jaarsalarissen bedroeg. En sommige boetes waren wel 3 of 9 maal het weergeld, niet alleen in Lex Frisionum, maar ook in andere Germaanse wetten. Een mens kon zoveel geld in zijn leven nooit bij elkaar verdienen.
Een andere vergelijking: in het jaar 810 moest Frisia 200 pond zilver betalen aan de binnenvallende Denen, als oorlogsbelasting. Dat bedrag kwam overeen met het weergeld van 36 vrije mannen (zonder verwanten-deel, Henstra, 1999, p. 61). Als een natie (of een graafschap) dergelijke bedragen moest opbrengen, hoe zou een individuele gewone man dan ooit een 9-voudig weergeld kunnen betalen?
Het is aannemelijk dat er soms boetes werden opgelegd die gewoon onbetaalbaar waren. Over wat er dan moest gebeuren is de Lex Frisionum niet erg duidelijk. Artikel XI: 1 zegt dat een vrije man zich 'uit nood' in stand van horige kon begeven. Het niet kunnen betalen van een hoge boete zou zo'n noodsituatie kunnen zijn. Siems (1980, p. 294) noemt voorbeelden uit andere bronnen die aangeven dat dit inderdaad gebeurde (zie ook Friedman, 1979, die spreekt over tijdelijke slavernij totdat de boete is afbetaald).
De Wet van de Salische Franken bepaalt dat een man die zijn boete niet kan betalen, eerst moet bewijzen dat hij echt niets meer bezit. Dan moeten zijn familieleden en vrienden bijspringen. Kan hij daarmee nog niet het vereiste bedrag voldoen, dan moet hij het alsnog met zijn leven bekopen. Ook volgens het Angelsaksische recht worden de verwanten van een misdadiger geacht hem te helpen zijn boete te betalen, en ook zijn gildebroeders kunnen bijspringen (Alfred [30]). Als daarmee het vereiste geld niet op tafel komt, dan geldt toch weer de oude vete-gewoonte. Met andere woorden: de moordenaar kan dan worden gedood (Edmund [1]).

Lijfstraffen

De Frankische vorsten wilden het heidense gebruik van bloedwraak uitroeien. Toch bevat de Lex Frisionum nog enkele lijfstraffen. Slaven die op de zondag werkten, kregen slaag (XVIII: 2). En een slaaf of een onvrije die zijn meester vermoordde stierf de marteldood (XX: 3).
De doodstraf komt op nog twee andere plaatsen voor in de Lex. Op het stelen van een paard of rund stond de doodstraf, maar die kon worden afgekocht (Add. I: 3; zie ook de Ewa ad Amorem [XLVIII]). En dan is er het befaamde Tempelschenders-artikel (Add. XI: 1), daarop komen we later terug.
Lex Frisionum III: 8-9 en X: 1 suggereren dat voor het zweren van een valse eed iemand zijn hand kon verliezen (N.B.: in III: 8 gaat het niet zozeer om de diefstal, maar om de valse eed). De Ewa ad Amorem zegt expliciet dat meineed bestraft wordt met het verlies van een hand.
In de Angelsaksische wetten wordt het afhakken van de hand tweemaal expliciet genoemd: als straf voor diefstal uit de kerk (Alfred [6]) en voor frauderende muntmeesters (Athelstan [14]).

Loten

Wanneer niet precies duidelijk was wie een moord had gepleegd, kon door loting een verdachte worden aangewezen. De procedure staat uitgebreid beschreven in Titel XIIII. Het loten kwam in Frisia al in heidense tijden voor (Siems, 1980, p. 317). De vorm waarin de Lex het beschrijft draagt duidelijk christelijke kenmerken: het kruisteken, het altaar en de priester.

Zweren

Iemand die beschuldigd was van een misdaad kon zijn straf ontlopen door te zweren dat hij onschuldig was. Hij moest daarbij een aantal mede-zweerders meenemen, die zijn onschuld bevestigden. Deze kameraden moesten dezelfde rang hebben als de beschuldigde.
Het aantal benodigde mede-zweerders wordt in de Lex nauwkeurig gespecificeerd. Het hing af van de rang van het slachtoffer en van de rang van de verdachte: bij een moord op een edele waren meer mede-zweerders nodig, en de eed van een edele telde zwaarder dan die van een vrije of horige. Dit leidde tot grote verschillen. In Midden Friesland kon een edele, die een horige had vermoord, zich vrijzweren met 3 mede-zweerders. Andersom had een horige wel 35 mede-zweerders nodig. In West en Oost Friesland waren, door de extremere standsverhoudingen, de verschillen nog groter: resp. 2 en 47 (I: 4 en 8).
De aantallen eedhelpers zijn op het eerste gezicht nogal verwarrend: het zijn vaak priemgetallen (5, 11, 17, 23), waar geen enkel systeem in lijkt te zitten. Echter, men moet bedenken dat de verdachte zelf ook meegeteld moet worden. Dan blijken de aantallen fraaie veelvouden van 4 en 6 te zijn. Enig rekenwerk laat zien dat de eed van een man steeds overeenkomt met 1/12 deel van de boete voor het doden van die man (weergeld plus verwanten-deel).
Het vrijzweren met helpers lijkt een gemakkelijke wijze om onder een beschuldiging uit te komen. Echter, als een valse eed werd gezworen, en dit kwam uit, dan moest zwaar geboet worden, ook door de mede-zweerders (X: 1; zie ook hierboven: Lijfstraffen).
Men kon een eed zweren op zijn gewaad, of in ernstiger gevallen op de heilige relikwieën (zie III: 5-6 en XII: 1-2). Het Skeltana Riucht vertelt hoe een eed op het gewaad in zijn werk ging: "Daartoe moet hij zijn linker manteloverslag met zijn linkerhand optillen, en daarop twee vingers van zijn rechterhand leggen en dan zweren" (Algra, 2000, p. 333).

Godsoordeel

Het godsoordeel met kokend water, om de onschuld te bewijzen, wordt op twee plaatsen in de Lex genoemd: in geval van diefstal (III: 6-9) en in West Frisia bij doodslag tijdens een oproer (XIIII: 3). Hoe dit precies in zijn werk ging wordt uit de Lex niet duidelijk. Ook uit de Ewa ad Amorem leren we niet veel meer, dan dat een verdachte zich bij een godsgericht kon branden.
Het ritueel van de ketelproef staat wel uitgebreid beschreven in latere bronnen, afkomstig van uit Engeland (The Laws of King Athelstan, 924-939, zie Paul Halsall's website), Duitsland (The Breviary of Eberhard of Bamberg, 12e-13e eeuw, eveneens Paul Halsall's website) en Friesland (Westlauwerssches Recht, circa 1200, zie Algra, 2000, p. 208). In het kort komt het hierop neer: de verdachte moest een steen uit een ketel kokend water pakken; na drie dagen werd zijn hand geïnspecteerd; als de wonden waren genezen, dan werd hij onschuldig verklaard; waren er nog zweren te zien, dan was hij schuldig.

Tweekamp

Lex Frisionum noemt twee situaties waarin een tweekamp de beslissing kon brengen in een geschil: wanneer een man een ander beschuldigde, zijn knecht te zijn (XI: 3), en in Oost Frisia bij een beschuldiging van doodslag bij een oproer (XIIII: 5). De beschuldigde kon dan de eed van de aanklager negeren, en een tweekamp eisen. Algra (2000, p. 113-114) suggereert dat het bij elk geschil tot een tweekamp zou kunnen komen. Echter, Lex Frisionum geeft slechts de twee genoemde situaties.
In de tweekamp konden beide partijen zich laten vertegenwoordigen door een beroepsvechter, en de strijd kon tot de dood gaan. Een artikel in Lex Frisionum zegt dat het doden van een tegenstander in een tweekamp niet werd bestraft (V: 1), terwijl een ander artikel wel een boete voorschrijft (XIIII: 7). Volgens Siems (1980, p. 329) gold de boete alleen de dood van de beroepsvechter die door de beschuldigde was ingehuurd: dan moest de beschuldigde (die de tweekamp had geëist) daarvoor boeten.
Als de beschuldigde van doodslag zelf vocht en stierf, was dat voor diens nabestaanden extra zuur, want zij moesten nog wel de boete betalen voor de (nu inderdaad bewezen!) doodslag (XIIII: 6).
Zowel ketelproeven als tweekampen werden beschouwd als oordelen van God of van de Goden. Ze stammen waarschijnlijk uit heidense tijden. Maar ze werden door de Frankische heersers niet afgeschaft: in latere eeuwen vinden we ze nog steeds terug. Zelfs de (christelijke) Frankische edelen vochten hun geschillen soms middels tweegevechten uit, en in Friesland vond de inspectie van een hand na een ketelproef plaats in de kerk (zie Algra, 2000, voor deze en andere voorbeelden).

Christelijk karakter

De Lex Frisionum is opgetekend in een overgangsperiode: de heidense Friezen werden in deze eeuwen gekerstend. Die overgang is zichtbaar in de Lex Frisionum. Enerzijds bevat de Lex duidelijk christelijke elementen: het boetestelsel (in plaats van bloedwraak), het zweren op christelijke relikwieën, de loting met kruistekens, de zondagsrust (XVIII) en het verbod om een slaaf aan heidense volkeren te verkopen (XVII: 5). Het is een wet die is opgesteld op gezag van christelijke vorsten.
Toch staan er enkele heidense elementen in de Lex Frisionum (zie ook Timmer, 2000), en die vallen door het overwegend christelijke karakter van de Lex als geheel des te meer op. Het betreft de passage over het doden van kinderen, en het tempelschenders-artikel. Beide bepalingen worden hieronder besproken.

Doden van een kind

Het was bij de Friezen toegestaan een pasgeboren kind te doden. De Lex Frisionum zegt dat de moeder dit recht had (V: 1). Maar er is ook een tweede bron die dit wrede recht noemt: de levensbeschrijving van de prediker Liudger verhaalt hoe een grootmoeder haar pasgeboren kleindochter wilde laten ombrengen door twee knechten die haar moesten verdrinken. Daarbij werd vermeld dat dit heidens recht gold zolang het kind nog nuchter was. Dit bleek de redding van het meisje: een andere vrouw gaf haar snel wat honing te eten (Halbertsma, 1984, p. 28; Siems, 1980, p. 334 e.v.). In Scandinavische landen schijnt zo'n regel ook bestaan te hebben, maar daar had de vader dit recht (Siems, 1980, p. 336).
In de Lex Frisionum is direct na deze regel toegevoegd dat de moeder die haar kind ombracht wel een boete aan de koning moest betalen. Daarmee is deze heidense regel dus eigenlijk ontkracht.

Tempelschenders-artikel

De laatste bepaling in de Lex Frisionum is tevens de meest bizarre en raadselachtige. Wie een tempel onteerde, werd op brute wijze ter dood gebracht: zijn oren werden gekloofd, hij werd gecastreerd, en naar zee gebracht om daar geofferd te worden. Hoe dat offer precies in zijn werk ging staat niet beschreven, maar er is wel een andere bron die hier licht op werpt: in de Vita Vulframni wordt beschreven hoe twee jongens worden geofferd, door ze op het strand aan een paal vast te binden en te wachten op de vloed. Dit gebeurde in aanwezigheid van de Friese koning Radbod. Ook hier werden de jonge slachtoffers ternauwernood gered (Halbertsma, 1984, p. 26).
Het doden door verdrinking is aan de ene kant een beestachtige praktijk, maar aan de andere kant ook een fraai stukje cultureel erfgoed, waarin de bijzondere relatie van de Friezen met de zee tot uiting komt.
De wetenschappers hebben zich het hoofd gebroken over deze passage: hoe kon een dergelijke regel in een christelijke wet terecht zijn gekomen, en dan nog wel een wet van Karel de Grote. Van hem werd immers gezegd dat hij het vernietigen van heidense heiligdommen aanmoedigde, en er zelfs zelf aan meedeed. In 772 zou hij in Westfalen eigenhandig een beeldzuil voor de god Irmin hebben verwoest (Schuyf, 1995, p. 37).
Siems (1980, p. 348) merkt op dat het tempelschenders-artikel niet echt een wettelijke regel is. De formulering is eerder verhalend: er wordt verteld hoe er werd gehandeld, maar het is geen voorschrift. Verder is gesuggereerd dat deze oude heidense gewoonte is opgenomen in de Lex om vast te leggen dat de nieuwe christelijke kerken eenzelfde bescherming zouden genieten als voorheen de heidense tempels.
Als de Frankische autoriteiten ooit een officiële versie van de Wet der Friezen hebben gemaakt, dan zouden ze het tempelschenders-artikel en de regel over het doden van pasgeborenen waarschijnlijk geschrapt hebben. Echter, in de 'kladversie' van Lex Frisionum zijn deze heidense regels bewaard gebleven.

Tot slot

De Lex Frisionum is een overgangswet: tot stand gekomen in een overgangsperiode, vol tegenstrijdigheden en onduidelijkheden, en kennelijk een 'kladversie' voor een meer definitieve wet.
Het is onwaarschijnlijk dat de Lex in deze vorm werkelijk als wetboek is gebruikt. Door de vele tegenspraken en onduidelijkheden zal het erg moeilijk zijn geweest om deze Lex daadwerkelijk voor rechtspraak te hanteren. Maar als bron van inzicht in het leven van de Friezen heeft deze Lex, 12 eeuwen na dato, wel zijn nut bewezen.

Lex Frisionum
Start Pagina


Inleiding
Inhoudsopgave
Tekst en vertaling
Toelichting
Referenties
Versies
© Dr. Kees C. Nieuwenhuijsen
kees.nieuwenhuijsen@tip.nl
home page: www.keesn.nl